Wat is geluk?

Laat ik [John Willemsens] vooropstellen dat ik het tamelijk wrang vind om over geluk te spreken met alles wat er mis is met de mensheid.

Het abstracte, zelfstandig naamwoord ‘geluk’ heeft verschillende aan elkaar verwante betekenissen. De Van Dale noemt als voornaamste de volgende vier:
Als eerste, geluk in de betekenis van fortuin, in de zin van een gunstige loop der omstandigheden, de voorspoed die iemand zonder eigen toedoen te beurt valt;
ten tweede, geluk als de aangename toestand waarin men al zijn, tussen haakjes, aardse, wensen en verlangens bevredigd ziet;
ten derde, geluk als het gunstig toeval, een begunstigende omstandigheid of voorval, een blijde gebeurtenis;
en als laatste, geluk als het behaaglijk gevoel van degene die al zijn, en opnieuw tussen haakjes, aardse, wensen bevredigd ziet en zich verheugt over de hem ten deel gevallen zegen, de toestand van vervuldheid.

Spinoza is bijvoorbeeld erg scherp in zijn oordeel over wat de mens als goed of gunstig en als kwaad of ongunstig ervaart. In zijn commentaar op stelling 39 van deel 3 van de Ethica, het deel over ‘de oorsprong en de aard van de hartstochten (of affecten)’, stelt hij o.a. het volgende:

“Onder goed [of gunstig] versta ik hier elk soort blijdschap en verder al wat daartoe leidt, in het bijzonder al datgene dat een verlangen van welke aard dan ook bevredigt. Onder kwaad [of ongunstig] versta ik elk soort droefheid en vooral datgene dat een verlangen onbevredigd laat. Hiervóór hebben we aangetoond [stelt hij verder], dat wij niet iets begeren omdat wij het als goed beoordelen, maar omgekeerd iets goed noemen omdat wij het begeren [!] Wij noemen dus ook iets waarvan wij een afkeer hebben een kwaad. Iedereen oordeelt of bepaalt daarom op grond van zijn eigen hartstocht wat goed of kwaad, beter of slechter en uiteindelijk wat het beste of het slechtste is. Een vrek bijvoorbeeld meent dat een groot vermogen het beste en geldgebrek het slechtste is. Een eerzuchtig mens verlangt niets zozeer als roem en er is niets dat hij meer vreest dan schande. Voor een jaloers iemand is niets aangenamer dan het ongeluk van een ander en niets vervelender dan zijn geluk…..” (einde citaat)

Spinoza maakt in al zijn werk een heel duidelijk onderscheid tussen dit alledaags geluk (felicitas) en de gelukzaligheid (beatitudo). In hoofdstukje 4 van het aanhangsel van deel 4 van de Ethica, het deel over ‘de menselijke slavernij ofwel de krachten van de hartstochten’, staat bijvoorbeeld het volgende:

“In dit leven heeft de vervolmaking van het verstand ofwel de rede dus het grootst mogelijke nut. Slechts hierin bestaat het grootste geluk of gelukzaligheid van de mens, want gelukzaligheid is hetzelfde als de gemoedsrust die uit de intuïtieve kennis van God [ofwel de Natuur] ontstaat. Welnu het vervolmaken van het verstand is hetzelfde als het kennen van God, zijn attributen en de handelingen, die uit zijn natuur noodzakelijk voortvloeien. Het uiteindelijke doel van de mens die door de rede geleid wordt, dat wil zeggen, zijn voornaamste begeerte, waarmee hij al de andere tracht te matigen, is daarom de begeerte die erop gericht is zichzelf en al de andere dingen die zijn verstand kan bevatten, adequaat te kennen.” (einde citaat)

In een van zijn eerste boeken, The Meaning of Happiness, uit 1940, schrijft Alan Watts (een andere favoriet van mij) het volgende:

“Wanneer de mens zijn ware zelf vindt, zal hij begrijpen dat door te vluchten voor de dood, de angst en het verdriet hij van zichzelf een slaaf heeft gemaakt. Hij zal de geheimzinnige waarheid ontdekken dat hij in feite vrij is om beide te leven en te sterven, te beminnen en te vrezen, om blij en verdrietig te zijn, en dat er geen schande schuilt in niets van dit alles. Maar de mens weigert die vrijheid, denkend dat de dood, de angst en het verdriet de redenen zijn voor zijn ongelukkig zijn. De werkelijke reden voor zijn ongelukkig zijn is dat hij zichzelf niet vrij maakt om ze te accepteren, omdat hij niet begrijpt dat wie vrij is om lief te hebben niet werkelijk vrij is tenzij hij ook vrij is om te vrezen, dat dit de vrijheid van de gelukzaligheid is.” (einde citaat)

Het woord voor gelukzaligheid in het Sanskriet is Ananda. Het was en is een belangrijk begrip in India en Ananda was een van de voornaamste vertrouwelingen van de historische Boeddha. Mijn eigen boeddhistische naam A-dvaya-vada-nanda, is een combinatie van Advayavada, de enkelvoudigheidsleer, en Ananda, de gelukzaligheid of blijdschap die mij die leer brengt. De aanhanger van het Advayavada-boeddhisme heeft de overtuiging dat de mens als vooruitgang ervaart wat overeenkomt met de richting waarin het geheel van het bestaan voortgaat in de tijd en dat daarom het Edele Achtvoudige Pad een weerspiegeling in menselijke termen is van die vooruitgang van het bestaan.

Door zijn gemoedsrust en blije gevoelens ervaart de Advayavadin in zijn volgen van het Pad heel duidelijk de algemene vooruitgang, de alles omvattende trek naar beter toe, van het bestaan. Hij vindt in zijn persoonlijk volgen van het Pad het onweerlegbaar bewijs van die vooruitgang van het geheel. In het Advayavada-boeddhisme wordt deze vooruitgang danook als het vierde kenmerk van het bestaan beschouwd, naast de veranderlijkheid en de vergankelijkheid van alle individuele dingen en het existentieel lijden van degenen die deze feiten niet onderkennen en accepteren.

Het Achtvoudige Pad voert ons uiteindelijk tot Nirvana. In het Advayavada-boeddhisme is dit Nirvana gelijk aan de gelukzaligheid van een volmaakte aansluiting, tijdens ons eigen leven van zo’n 4.000 weken, met de werkelijkheid in zijn totaliteit en hierdoor de volledige opheffing van dat existentieel lijden. Wat houdt dat Achtvoudige Pad volgens het Advayavada-boeddhisme in?

Laat ik eerst even memoreren dat boeddhisme een verzamelnaam is voor de verschillende wijsgerige en religieuze denkbeelden die zijn afgeleid van de verlossingsleer die werd onderwezen, in de zesde eeuw voor Christus, door de Noord-Indiase prins Siddhartha Gautama, genaamd de Boeddha, wat Ontwaakte of Verlichte betekent.

Iemand zei eens dat de geschiedenis van het boeddhisme een lang verhaal van ketterijen was. In de vijfentwintig eeuwen sinds de Boeddha heeft zijn oorspronkelijke eenvoudige leer inderdaad vele veranderingen en aanpassingen ondergaan. En in die zin is het Advayavada-boeddhisme dat ik uitdraag ook in zekere zin een ketterij. Het Advayavada-boeddhisme kan worden beschouwd als een nieuwe loot aan de grote Mahayana tak van het boeddhisme.

Het Theravada boeddhisme van ZO Azië is beslist de oudste vorm. De ideale figuur in het Theravada boeddhisme is de arhat, die na dit leven niet wordt herboren. Dit is waar het orthodoxe Theravada boeddhisme naar streeft, het niet herboren te hoeven worden.

Het Mahayana boeddhisme is óók wel over het algemeen wereldvliedend, maar het fundamentele verschil met het Theravada boeddhisme ligt in het feit dat de ideale figuur in het Mahayana boeddhisme niet de arhat is, maar de bodhisattva, en dat dit verlicht wezen Nirvana beslist niet wil ingaan totdat hij of zij alle wezens op aarde heeft geholpen om hetzelfde te bereiken.

Het Mahayana boeddhisme begon echt vorm te krijgen in de eerste eeuwen van onze jaartelling, zo’n 7 à 8 eeuwen na de dood van de Boeddha. De twee grote namen zijn Nagarjoena, de stichter van de Madhyamaka richting, en Asanga de stichter van de Yogachara ofwel Vijñanavada richting. De grote verdienste van Nagarjoena is zijn ordening en uitdieping van de uitgebreide leringen van de Prajñaparamita Soetras. De Diamant Soetra en de vaak gereciteerde en gezongen Hart Soetra, die vooral uitlegt dat vorm en leegte hetzelfde zijn, zijn er een onderdeel van. Er staan fraai gezongen versies van de Heart Sutra in alle talen op YouTube.

Kernbegrippen in de Yogachara zijn dat wij als mens indrukken die wij ondergaan als zaden verzamelen in een soort voorraad- of bewaarbewustzijn waar ze combineren en tot voorstellingen uitgroeien, dat alle dingen inclusief wijzelf derhalve enkel voorstellingen van ons denken zijn, en dat dus ook ons ik of ego een illusie is. Uit het Yogachara idealisme is o.a. het Amidisme ontstaan dat wij vooral in China en Japan aantreffen. De Boeddha Amida met hart en ziel aanroepen is voldoende om na de dood in het Zuivere Land, Pure Land, te geraken.

Het Tibetaans boeddhisme ontstond hoog in Noordwest-India als een samensmelting van boeddhistische beginselen en kloosterregels en oude Indiase geloven, yoga, allerlei tantrische teksten, de herhaling van mantras, enz. en later veel van de lokale Bon religie. Er onstonden vanaf de 8e eeuw vier belangrijke stromingen, waarvan de laatste, de Gelugpa (de ‘gelekap’ school der deugdzamen) in de 14e eeuw, die grotendeels is gebaseerd op Nagarjoena’s Madhyamaka. De charismatische 14e Dalai Lama, die in 1959 moest vluchten naar India, is het huidige spirituele hoofd van de Gelugpas.

De belangrijkste kernbegrippen in de Madhyamaka, wat leer van het midden betekent, zijn het samengestelde ontstaan en onderlinge afhankelijkheid van alle dingen en hun leegte, d.w.z. hun gebrek aan zelfheid. Dan hebben wij de twee waarheden die tot onze beschikking staan: de conventionele waarheid en de absolute of hogere waarheid, en dat Samsara (het dagelijks leven) en Nirvana (het verloste bestaan) in wezen identiek zijn. Invloeden van deze kernbegrippen zien wij ook terug in het sobere Chan (in het Japans Zen)-boeddhisme en ze vormen ook de basis van ons eigen nonduale, wereldminnende Advayavada-boeddhisme. A-dvaya-vada betekent zoiets als ‘niet-twee-leer’. Dat dit het is. This is It. Dat dit-hier alles is. Dat het Achtvoudige Pad, dat wij als vooruitgang ervaren, een afspiegeling is van deze ene werkelijkheid. En er is geen reïncarnatie of wedergeboorte in het Advayavada-boeddhisme.

Voor ons staat het vast dat de Boeddha niet in Brahman (God) of in de atman (ziel) geloofde en leerde dat de mens lijdt omdat hij de dingen niet ziet zoals ze in werkelijkheid zijn, d.w.z. veranderlijk en vergankelijk, en hierdoor zijn leven verkeerd inricht, aan de verkeerde dingen vasthoudt en de verkeerde dingen najaagt.

Die verkeerde zienswijze wordt veroorzaakt door een uit de onwetendheid van de mens voortkomende levensdorst, en deze levensdorst kan ongemerkt meer kwalijke vormen gaan aannemen: reeds als begeerte, nijd, gemakzucht, ongedurigheid of wantrouwen kan zij hem gaan beletten om zijn leven ten goede te keren.

De nakoming van de vijf leefregels, die van toepassing zijn op alle volgelingen van de Boeddha, zal hem daarentegen in staat stellen om die levensdorst te ondervangen en vervolgens de grondoorzaak van zijn lijden, d.w.z. zijn onwetendheid, te gaan opheffen. De vijf leefregels zijn niet te doden, niet te stelen, kuisheid, niet te bedriegen en zich onthouden van alcohol en drugs.

De naleving van deze leefregels verschaft hem de morele kracht om zich te kunnen begeven op de middenweg tussen in eerste instantie de extremen van genotzucht en zelfkwelling, die hem naar de gezegende staat van Nirvana zal voeren. Nirvana houdt in de opheffing van het lijden door ons te verzoenen met de werkelijkheid zoals zij feitelijk is voorbij onze beperkte en vooringenomen beleving van haar.

Nirvana en de waarneembare wereld zijn niet twee verschillende werkelijkheden of twee verschillende toestanden van de werkelijkheid. Nirvana is de waarneembare wereld te beleven specie aeternitatis d.w.z. vanuit het gezichtspunt der eeuwigheid. Het is, met andere woorden, de ene werkelijkheid ontdaan van al onze denkbeelden, met inbegrip uiteindelijk zelfs van deze.

De middenweg die men dient te volgen is in concreto het Edele Achtvoudige Pad dat de Boeddha reeds leerde in zijn allereerste preek te Benares. In het Advayavada-boeddhisme houdt het in het doorlopend streven, met inachtneming van de vijf leefregels, naar achtereenvolgens ons beste inzicht, ons beste besluit, onze beste formulering of uitleg, onze beste instelling, beste uitvoering, beste inspanning, beste aandacht en onze beste bezinning, wat ons tot een nog adequater inzicht dient te voeren, en zo verder. Op deze manier sluiten wij aan bij de voortgang naar beter toe van het geheel en verbreken wij, al vorderend op het Pad, de boeien die ons aan Samsara ketenen. Onze volledige aansluiting geeft ons een gemoedsrust en gevoelens van geluk die goed vergelijkbaar zijn met die van Spinoza’s intuïtive kennis van God ofwel de Natuur.

De Tien Boeien die ons tot het niet-verlichte Samsara beperken, en die wij door het Pad te volgen achtereenvolgens breken, zijn het geloof in een afzonderlijke ik… de twijfel… de gehechtheid aan rituelen… de ingenomenheid met… en tegen bepaalde dingen… de hang naar het aards bestaan… en de zucht naar een hiernamaals… de zelfgenoegzaamheid… en de onverdraagzaamheid… en de laatste hardnekkige resten van onze fundamentele onwetendheid over de werkelijke aard van het bestaan.

Samenvattend, het Advayavada-boeddhisme is een nieuwe, wereldminnende vorm van het boeddhisme, zonder geloof in wedergeboorte of reïncarnatie, afgeleid van de Madhyamaka van Nagarjoena. Het stelt dat het Edele Achtvoudige Pad een afspiegeling is van de voortgang van het geheel van het bestaan. En, omdat wij het volgen van het Pad als vooruitgang ervaren, dat ook die voortgang van het geheel in menselijke termen vooruitgang inhoudt. Onze volledige aansluiting met de vooruitgang van het geheel is volgens het Advayavada-boeddhisme de hoogste gelukzaligheid, Nirvana.

De Indiase wijsgeer Bhagwan Shree Rajneesh, nu beter bekend als Osho, schreef mij in 1985 vanuit Oregon, zo’n vijf jaar voor zijn dood, het volgende:

“De waarheid waarover ik spreek is een gevoel van blijdschap in je hart. Het heeft niets de maken met logisch denken of wijsheid. Het heeft te maken met een transformatie van je meest innerlijke kern. Het is wanneer je wezen begint te bonzen en te kloppen in harmonie met het bestaan.. wanneer er geen dissonantie meer is tussen jou en het geheel.. wanneer je zo afgestemd bent op het geheel dat jij er niet meer bent, maar enkel het geheel er is.”

(einde citaat – einde lezing)

Dank u wel.

Tao, Zen en de erfzonde

Ik zal mij eerst even voorstellen. Mijn naam is John Willemsens en ik heb ook een boeddhistische naam: A-dvaya-vada-nanda, in het kort Ananda. Het betekent zoiets als Hij die blijdschap put uit de Enkelvoudigheidsleer. Ik kreeg die naam toen ik mijn drievoudige toevlucht tot het boeddhisme nam. Dat wil zeggen toen ik formeel boeddhist werd. Men wordt formeel boeddhist door toevlucht te nemen tot de Boeddha, tot de Dharma (d.w.z. de Leer) en tot de Sangha (d.w.z. de Gemeente). De Boeddha, de Dharma en de Sangha zijn de zogenaamde drie juwelen van het boeddhisme.

Ik schrijf van tijd tot tijd artikelen, en ik geef regelmatig lezingen, over het taoïsme en het boeddhisme, over hun beider nakomeling Zen en over mijn eigen Advayavada-boeddhisme. Ik beheer ook een website op het Internet, die de spreekbuis van de Advayavada Stichting is. In 1990 heeft de uitgeverij Bres deze Nederlandse bewerking door mij van de Tao Te Tjing uitgegeven. Daarvoor had ik onder pseudoniem een bundel gedichten met de naam Tao is de weg uitgegeven. In 1996 heb ik deze tweede druk van mijn vertaling uit het Engels van Boeddha’s preek te Nagara, door Edwin Arnold, uitgebracht, met steun van het Boeddhadharma Boekenfonds.

Ook in 1996 werd ik in Londen samen met anderen door de huidige Veertiende Dalai Lama geïnitieerd in de Vajrayana Tjenrezi-meditatie. Tjenrezi is de Tibetaanse naam voor Avalokiteshvara, de bodhisattva van de genade, in het Chinees Kwan Yin (ook wel de Maria van het Oosten genoemd). Bodhisattva betekent “verlicht wezen” in het Sanskriet. De Dalai Lama wordt als een incarnatie van Tjenrezi gezien. De bedoeling van de initiatie is dat je tijdens het mediteren je volledig met Avalokita kunt identificeren: je bent dan op dat moment een manifestatie van deze bodhisattva, met alle mogelijkheden en verantwoordelijkheden van dien.

Er zijn veel verschillende richtingen in het boeddhisme. Ik ben zelf een aanhanger en leraar van een variant van het boeddhisme, die wij A-dvaya-vada-boeddhisme hebben genoemd, die afgeleid is van de leringen van Nagarjoena, een Indiase wijsgeer uit het einde van de 2e en begin van 3e eeuw na Christus. Nagarjoena was de stichter van de Madhyamaka school van het Mahayana of Noordelijk boeddhisme die met haar satya-dvaya of twee waarheden-leer een onderscheid maakt tussen een alledaagse relatieve of conventionele waarheid en een hogere, absolute waarheid. Deze hogere waarheid kent geen tegenstellingen en geeft inzicht in de zogenaamde leegte der dingen, d.w.z. inzicht in hun eigenlijke enkelvoudigheid én onderling afhankelijk ontstaan. In het Advayavada-boeddhisme ligt het accent op deze enkelvoudigheid en feitelijke eenheid. A-dvaya betekent niet-twee in het Sanskriet, A-dvaya-vada zoiets als niet-twee-isme.

De aanhanger van het Advayavada-boeddhisme heeft de overtuiging dat de mens als vooruitgang ervaart dat wat overeenkomt met de richting waarin het geheel van het bestaan voortgaat in de tijd; in het Advayavada-boeddhisme wordt daarom het Edele Achtvoudige Pad benadrukt als een weerspiegeling onder de mensen, en in menselijke termen, van die vooruitgang van het bestaan. De Advayavadin ervaart heel duidelijk in zijn volgen van het Pad de algemene vooruitgang, de alles omvattende trek naar beter toe, van het bestaan. Hij vindt in zijn persoonlijk volgen van het Pad het onweerlegbaar bewijs van die vooruitgang van het geheel.

Nagarjoena wordt ook traditioneel als de 14e patriarch van het Zen-boeddhisme beschouwd. Zijn werk werd al vroeg in de 5e eeuw in China vertaald door de wijsgeer Kumarajiva, en uitgelegd door taoïstische boeddhisten als Seng-Chao, en speelt vooral vanaf het einde van 7e eeuw, ten tijde van de Zen-patriarch Hui-neng, ook in het Zen-boeddhisme een voorname rol.

Ik ben uitgenodigd door u, om u iets over het taoïsme en het Zen-boeddhisme te vertellen, deze ook in verband gebracht met de westerse erfzonde-gedachte. De titel van deze lezing is dan ook: Tao, Zen en de erfzonde. Ik zal om te beginnen een inleiding van ruim ‘n halfuur houden. Daarna zal ik onze folder uitdelen en kunt u vragen stellen.

T A O

Wel, ik zal u geen exotisch verhaal vertellen, met veel oosterse termen en kreten. Tao, of dao, betekent gewoon “weg” en bedoeld wordt de Weg die de totaliteit van het bestaan, dat wil zeggen het Al, dus alle werkelijkheid, zich baant.

Even iets over die werkelijkheid. Wij kunnen ons moeilijk voorstellen, dat bijvoorbeeld het aantal sterren in ons universum, meer zijn dan alle zandkorrels op alle stranden van de wereld. De sterren van onze Melkweg alleen al zijn enkele honderden miljarden, en er zijn zo’n honderd miljard melkwegstelsels in het zichtbaar bestaan. De sterren zijn de bronnen van het leeuwendeel van de bestanddelen van alle levende wezens en van het licht en de warmte die het leven mogelijk maken. En tussen de ontelbare stelsels en de uitgestrekte wolken van interstellaire materie, enorme zeeën van vooral waterstofgas? Wij zouden er 100.000 lichtjaren over doen om alleen al van het ene eind naar het andere eind van ons eigenstelsel te reizen. En let wel, de snelheid van het licht is zo’n 300.000 km per seconde! Een lichtjaar in kilometers is zo ongeveer een 1 met 13 nullen. En daar dan 100.000 van! Reken maar uit! De afstand naar het sterrenstelsel dat het meest nabij de onze is, de Andromeda-nevel, is 2komma2 miljoen lichtjaren.

Het aantal sterren in al die stelsels is zo’n tien duizend miljard miljard, dus een 1 gevolgd door zo’n 22 nullen. En planeten zijn er ongeveer even veel. Ook zo’n tienduizend miljard miljard. En een miniscuul planeetje, een planeetje van al die miljarden en miljarden, is toevallig, even, heel even in de tijd, aan het mensen. Er zijn inmiddels ruim zes miljard van die kleine wezentjes op aarde en zo’n …. daarvan zijn wij. Levensbeschouwingen als het filosofisch taoïsme houden zich bezig met het wonder van het menselijk leven tegen de achtergrond van dat onvoorstelbaar groot geheel.

En deze Tao Te Tjing is het belangrijkste geschrift van het filosofisch taoïsme, van de tao tjia. Voor alle duidelijkheid, over de tao tjiao, het religieus taoïsme, dat wil zeggen de taoïstische religie van bijvoorbeeld Taiwan, ga ik het niet hebben. Het heeft niets met ons onderwerp te maken. De taoïstische religie houdt zich voornamelijk bezig met methodes om de persoonlijke onsterfelijkheid te bereiken en dat soort zaken. Het beoogt in feite het tegenovergestelde van wat het filosofisch taoïsme nastreeft, dat de natuur als leidraad neemt. De twee voornaamste deugden van het filosofisch taoïsme zijn juist de natuurlijkheid of spontaniteit (tzoe-jan, ziran) en woe-wei; woe-wei betekent niets te doen dat tegen de draad der dingen indruist, waarover later meer.

De Tao Te Tjing, ook wel de Lao-tse genoemd, wordt toegeschreven aan de wijsgeer Lao-tse, die zo’n vijf of zes eeuwen voor Christus geleefd zou hebben. Zijn belangrijkste discipel was Tjoeang-tse, die vermoedelijk zo’n 200 jaar later leefde. Van hem zijn de eerste zeven zogenaamde “innerlijke” hoofdstukken van het boek dat de Tjoeang-tse wordt genoemd.

T E

Te, of de, betekent kracht, werking, gedrag, deugd of eigenschap, dus de manier waarop het bestaan zich een weg baant. Zoals wanneer wij zeggen dat bijvoorbeeld staal zich zo-en-zo gedraagt, hoe staal is. Te is hoe Tao is of doet in de praktijk, in en door ons en alle andere dingen. Tao is alles en Te is hoe dat alles werkt.

Te is niet een ding, niet een iets, op dezelfde manier dat ons bewustzijn niet een iets is. Het bewustzijn is een gebeurtenis, net als lopen en praten. Met name de boeddhist moet er goed op letten dat hij niet van het bewustzijn toch weer een iets, een soort ziel maakt, iets dat los van het lichaam zelfstandig dingen kan doen of nalaten of worden. Want het bewustzijn, hoe belangrijk dan ook, is niet een iets, niet een ding, maar een gebeurtenis, een handeling, een proces.

Bewustzijn is de naam die wij hebben overeengekomen voor de werking van de gezamenlijke zintuigen van het lichaam, voor de gezamenlijke gewaarwording, inclusief het denken, dat in het klassieke boeddhisme het zesde zintuig is, voor de gezamenlijke software om het zo maar te zeggen. Maar te beweren dat het bewustzijn op zijn beurt iets zou kunnen doen, transmigreren of herboren worden of Nirvana ingaan of iets dergelijks, is als te zeggen dat mijn hardlopen of mijn zwemmen in staat zou zijn om zonder mij de finish te bereiken. Te is dus niet een iets maar hoe het Al, of Tao, gebeurt. Te is het gezamenlijke bewust-zijn van alles. Maar let op, geen ding, geen iets. De dingen en wat ze zijn of doen zijn niet twee dingen.

T J I N G

Tjing betekent officiële verhandeling. De titel Tao Te Tjing betekent dan ongeveer: De gezaghebbende verhandeling over de Weg en zijn deugdzame werking. Het bevat zo’n 5000 Chinese tekens, later verdeeld over 81 hoofdstukjes. Er bestaan tenminste vier belangrijke Chinese versies en hiervan honderden Westerse vertalingen. De voornaamste Chinese versies zijn die van Wang Pi en die van Ho-sjang Koeng uit het begin van onze jaartelling. Ik heb mijn Nederlandse bewerking gebaseerd op een groot aantal Westerse vertalingen van deze twee Chinese versies, in het bijzonder de Engelse vertaling van Wing-tsit Chan. En niet lang geleden zijn er vertalingen gepubliceerd van twee iets oudere versies maar pas gevonden in 1973, in het plaatsje Mawangdui. In 1993 is er ook nog in een tombe in de Guodian buurt van Jingmen de z.g. ‘Bamboestrippen Laozi’ gevonden, met zo’n 31 van de 81 hoofdstukjes. Ze lijken alle vijf veel op elkaar. Maar de Westerse vertalingen zijn vaak erg verschillend. Het Chinees leent zich niet voor een letterlijke vertaling. Het Chinese schrift is samengesteld uit ideogrammen of woordtekens, van pictografische oorsprong, die zich over en weer beïnvloeden.

Het woordteken voor Tao (Dao) is bijvoorbeeld samengesteld uit twee elementen, een dat een hoofd voorstelde en een dat op beweging duidde. Het woordteken voor Te (De) was oorspronkelijk een pictogram dat beweging met eenheid van oog en hart voorstelde. Neem een pictogram dat wij gebruiken, de doodskop met kruisbeenderen: gif, gevaar, piraten, drie totaal verschillende betekenissen. De vertalingen van de Tao Te Tjing zijn dan ook vaak heel subjectieve interpretaties. Hoofdstukjes 1 en 2 zijn de allerbelangrijkste.

TAO TE TJING

De beginregels van de Tao Te Tjing worden wél redelijk uniform vertaald en zijn daarom vrij bekend:

Het Tao dat genoemd wordt, is niet het eeuwige Tao;  de namen die genoemd worden, zijn niet de eeuwige namen.

Met andere woorden:

De weg die men de Weg noemt, is niet de Eeuwige Weg,  want de namen die wij aan de dingen geven, zijn geen eeuwige namen.

Ziet u, iedereen had het in die tijd over een dingachtige macht die ze de Tao van de Hemel noemden. De mens moest zich spiegelen aan die denkbeeldige veeleisende Tao van de Hemel. En wat Lao-tse beweert, is dat die Tao van de Hemel waar men het over had, niet het eeuwige beginsel kón zijn, en wel, omdat de betekenis van de namen die wij gebruiken niet universeel en eeuwig is. Namen dekken niet voor iedereen en voor altijd dezelfde lading. Ook vandaag de dag nog hebben twaalf gelovigen dertien verschillende meningen over hoe hun god eruitziet en wat hij, zij of het voor hen dient te betekenen. En als u over tien of twintig jaar dezelfde gelovige mens opnieuw vraagt wat hij of zij onder God verstaat, zult u zien dat God met dat mens is meeveranderd. En als hij met de mensen meeverandert, dan gaat het duidelijk niet om een eeuwig-gelijk-blijvende god, dan gaat het niet om het eeuwig-gelijk-blijvende beginsel. Lao-tse legt uit wat er aan de hand is:

Hemel en Aarde zijn naamloos geboren; noemen is enkel de moeder der dingen. Wie geen verlangens koestert, aanschouwt hun mysterie; wie wel verlangens koestert, aanschouwt hun gedaante. De twee (mysterie en gedaante) zijn in wezen hetzelfde; pas dan krijgen ze elk een naam…

Er zijn legio voorbeelden te geven: schrijftafel en antiek, we hebben het over hetzelfde ding met vier poten, de ene ziet de handige schrijftafel en gaat er aan zitten knoeien met inkt en plaksel, de ander het waardevolle antieke meubelstuk waar je vooral niet aan moet gaan zitten knoeien. En dan gaat Lao-tse heel kras en eigenwijs als volgt door:

Het is omdat iedereen schoonheid als schoon beschouwt, dat het lelijke bestaat; het is omdat iedereen goedheid als goed beleeft, dat het kwade bestaat. Zijn en niet-zijn veroorzaken elkaar;…

En iets verder zijn levensfilosofie, de zuivere taoïstische levensfilosofie in twee fundamentele regels:

Daarom handelt de wijze door niet-handelen en verkondigt hij zonder woorden.

en

De tienduizend dingen ontstaan om hem heen en hij wijst geen enkele af…

Een voorbeeld: een man heeft twee dochters. Hij noemt de ene mooi. Wat gebeurt er met de andere? Die wordt automatisch lelijk. Hij heeft haar zelf lelijk gemaakt. En hier proeven wij reeds de enkelvoudigheid, de enkelvoudigheid van “dit, hier en nu”, van de dingen “op zich”, in hun eigen hoedanigheid, los van een tegendeel en los van een ideaalbeeld of van een spookbeeld, los van een droombeeld of van een schrikbeeld, die de latere boeddhistische Zen-meesters zo magistraal hebben uitgewerkt. Even een doordenkertje als voorproefje: Het land waar het nooit warm of koud is, is waar ik in de zomer zweet en in de winter bibber.

Z E N

Zen is een Japans woord. Het komt van het chinese Tj’an, wat weer komt van het sankriete Dhyana, wat meditatie, mediteren betekent. Zen-boeddhisme betekent dus meditatie-boeddhisme. Zen werd ooit woe-wei-boeddhisme genoemd. Woe-wei betekent letterlijk, zoals gezegd, niets doen of niet-handelen in het Chinees. Bedoeld wordt niets tegen de draad in te doen, niets te veroorzaken, en vooral niet onbedoeld ergens van het tegendeel op te roepen. Want als je het ene voortrekt, raakt het andere onherroepelijk achtergesteld. Het is hetzelfde niet-handelen dat we zonet in de Tao Te Tjing tegenkwamen.

Het Zen-boeddhisme is ontstaan in China aan het begin van de 6e eeuw van onze jaartelling. Dus zo’n duizend jaar na de dood van de Boeddha. Het boeddhisme als zodanig was toen al enkele eeuwen in China bekend. De terminologie die men alom gebruikte was puur taoïstisch. Het Zen-boeddhisme was in eerste instantie de leer van de Boeddha als verkondigd in China door de Indiase wijsgeer Bodhidharma, zoals het door de reeds bestaande taoïstische boeddhisten werd geïnterpreteerd. Bodhidharma is traditioneel de 28e patriarch in de lijn van Indiase patriarchen die tot het Zen-boeddhisme in China leidde.

Later, in de 7e eeuw, mogelijk dankzij een hernieuwde, meer nauwkeurige inbreng van Nagarjoenas denkbeelden door de Niu-t’ou of Ossekop-sekte, wordt ook in het Zen-boeddhisme het belangrijkste begrip de enkelvoudigheid, non-duality, in het sanskriet a-dvaya=niet-twee, in het Chinees woe-hsin=niet-denken=no-mind. Bedoeld wordt niet-vooringenomen en niet-dualistisch te denken – dat men op de werkelijkheid moet reageren niet denkend, maar als een spiegel.

Men moet a-dvaya niet verwarren met a-dvaita. Daarom even een ietwat technische uitleg. A-dvaita is een ontologisch begrip, een standpunt over het zijn der dingen, uit het hindoeïsme, dat voornamelijk inhoudt dat Brahman en de atman niet twee verschillende dingen zijn. A-dvaya is daarentegen een epistemologisch begrip. Het is het van tevoren weten dat het bestaan één en niet twee is. A-dvaya is het vooraf weten dankzij het blootleggen van de intuitie, door het afleggen van alle veronderstellingen, dat het bestaan één is, dat er geen andere twee zijn dan deel en geheel, geen andere twee dan teller en noemer. Het woord “leegte” dat daarbij hoort is meta-taal, zoals wanneer wij in één taal over een andere taal spreken: we proberen met dat gewoon woord iets onuitsprekelijks uit te drukken.

A-dvaita is in het hindoeïsme de veronderstelling achteraf, dat de dingen een illusie, Maya, zijn en dat Brahman (of God) en de atman (d.w.z. de ziel) hetzelfde zijn. Volledigheidshalve, in de boeddhistische Yogatjara of Vijñanavada (dat een soort subjectivisme avant la lettre is) betekent het begrip niet-twee dat de dingen en het bewustzijn niet twee maar één zijn, dat de dingen in feite niet bestaan maar bedenksels (of ideeën) van het bewustzijn zijn, althans van die skandha of cluster (van de vijf) die in het klassieke boeddhisme als “het” bewustzijn wordt beschouwd.

Maar terug naar de a-dvaya, de non-duality, terug naar de enkelvoudigheid, terug naar de werkelijkheid:

Het land waar het nooit warm of koud is, is waar ik in de zomer zweet en in de winter bibber.

Want ziet u, het is pas warm wanneer u in gedachten de koude erbij haalt. Het is pas koud wanneer u in gedachten de warmte erbij haalt. De zomer is niet “op zich” warm. Zelfs niet wanneer wij zweten. Het wordt pas warm wanneer wij in gedachten de winter, wanneer wij in gedachten de koude erbij halen. Wanneer de zomer er is, dan is de winter er toch niet? Ze zijn er alleen tegelijk in onze gedachten, in ons denken, in onze subjectieve herinneringen en verwachtingen, maar niet werkelijk. Wij vergelijken dus iets werkelijks met iets onwerkelijks. Wij bedenken steeds dingen die er niet zijn om te bepalen wat er wel is. En deze dualiteit, deze dualiteit van wat is en niet is, van wat zo is en niet zo is, die in de Chinese filosofie zoveel aandacht krijgt – denk maar aan Yin en Yang en de inspanningen die men zich getroost om deze twee in evenwicht te brengen – is de dualiteit die men in het Zen-boeddhisme en het Advayavada-boeddhisme tracht te doorbreken naar de conceptuele leegte, naar het Ene erachter.

Het is hopelijk duidelijk dat warm en koud relatieve begrippen zijn “die elkaar veroorzaken”, en geen absolute, enkelvoudige begrippen. Maar laten wij toch nog even deze twee kaarsen als voorbeeld nemen. Deze is groter dan deze. Deze is de grote en deze is de kleine. Ik zet nu de kleine weg. In onze gedachten blijft deze de grootste. Toch is hij niet groot in absolute zin, niet werkelijk, want kijk maar. Deze derde kaars, die ik nu tevoorschijn haal, is nog veel groter. Voel nu je denken veranderen.. voel hoe deze kaars, die toch groot, de grootste was, in je denken van groot naar klein gaat omdat er nu een nog grotere naast staat.

En dan: “Meester, wat is Zen?” “Heb je je havermout opgegeten?” “Ja, Meester.” “Ga dan je bord afspoelen!” Hier gaat het om elke handeling “op zich”, “dit bepaalde doen hier en nu”, in de richting van Te. Zen is natuurlijk in de eerste plaats leven volgens Te. En Te, de manier waarop het bestaan voortgaat, is volkomen enkelvoudig. Maar om die universele enkelvoudigheid nog wat verder uit te leggen, kan ik, zoals aangekondigd, ook dichter bij huis te rade gaan. En wel bij Genesis, het eerste boek van het Oude Testament, het eerste deel van de Bijbel. Want wat is eigenlijk de erfzonde? en wie zijn de dragers van de erfzonde? Want het paradijs was en is enkelvoudig…

DE ERFZONDE

Volgens het oude bijbelverhaal schiep God de aarde in zes dagen en aan het einde van elke dag bekeek hij zeer tevreden zijn schepping… en hij zag dat het goed was, staat er. De god zegt het, dus goed in absolute, eeuwige zin. Dat de dingen goed zijn zoals ze zijn. En let wel: alles was goed, alles. Nu, omdat het onderscheid tussen laten we zeggen absoluut goed en kwaad voorbehouden was aan de goden, mocht de mens niet van de vruchten van die ene boom eten, van de boom van de kennis van goed en kwaad. Toen de mens er toch van at, ging hij ook denken in termen van goed en kwaad, wat volgens het scheppingsverhaal duidelijk niet de bedoeling was. Want de mens kan Gods plan, waar God zo tevreden over is, niet overzien en niet begrijpen. De mens kan en mag daar geen oordeel over vellen. En vooral heeft de mens niet het recht, laat staan de capaciteiten, om Gods plan naar zijn eigen hand te willen zetten.

Hij is ook niet geschapen om eeuwig te leven. Hij moet nu ook weggehouden worden van die andere boom, de boom des levens. God jaagt de mens uit het paradijs en doet alles om te voorkomen dat dat ook nog gebeurt. Hij stelt zelfs cherubijnen en een vlammend zwaard op in de tuin om “de weg van de boom des levens te bewaren”. Wat is dan die erfzonde? Het ongeoorloofd denken in termen van goed en kwaad, d.w.z. in termen van goed en kwaad in absolute zin, het goed en kwaad van in den beginne. De erfzonde is het oordelen over Gods schepping. De hoogmoed, de bijbelse hubris, om steeds opnieuw de helft van Gods schepping af te keuren. Dit is mooi, dat is lelijk, dit is goed, dat is slecht… steeds opnieuw wordt de helft der dingen afgekeurd totdat er zelfs vaak niets van het leven overblijft dat hij of zij mooi of goed vindt. De naaktheid van de mens is ineens slecht. Niet voor God. Het is aan de mens zijn schaamte dat de god ziet dat er van de verboden vrucht is gegeten. Aan het feit dat Adam en Eva zich onnozel schamen voor hun heel natuurlijke naaktheid ziet God dat ze van de verboden vrucht hebben gegeten. Dat is alles. Het gaat niet om hun naaktheid maar om hun onterechte schaamte. Niet naakt is zonde, maar je schaamte is zonde.

De mens schaamt zich omdat hij is gaan “dubbeldenken” in termen van fundamenteel goed en kwaad, en dat niet mag noch kan, simpelweg omdat hij daar niet voor uitgerust is! De wereld die de bijbelse God voor ogen heeft is een van gelijkwaardige dingen op zich die allemaal goed zijn, die allemaal goed zijn zoals ze zijn, zoals ze zijn op zich, los van onze mening erover, los van wat wij ervan vinden. Wanneer lost Jezus, de tweede Adam, Adams schuld van ongehoorzaamheid en hoogmoed in? Wanneer hij eindelijk en op het nippertje zegt wat wij allen behoren te zeggen: Here, of Natuur, of Bestaan, of Werkelijkheid, UW WIL GESCHIEDE.

Wie zijn dus de dragers van de erfzonde? wie zijn die vijfde colonne van het kwade? Nu, vooral zij die zeggen dat het met Gods wereld de verkeerde kant op gaat en, werkelijk als toppunt van zondig dubbeldenken, hun zelfverzonnen hiernamaals verkiezen boven Gods wonderlijke werkelijkheid. Want wie anti-wereld is, is anti-God. God en de wereld zijn hetzelfde. Het zijn het mysterie en de gedaante van hetzelfde, zoals Lao-tse (en natuurlijk onze eigen Spinoza) het al zei.

DE VIER WAARHEDEN

En zo komen wij, wonder boven wonder, bij de Boeddha’s prachtige ontdekking van de vier waarheden: De eerste waarheid is die van de alomtegenwoordigheid van het lijden. Je kunt in feite ook zeggen die van de alomtegenwoordigheid van de erfzonde. Want de tweede waarheid is dat het lijden wordt veroorzaakt door de levensdorst: d.w.z. de dingen willen, niet zoals ze zijn, maar zoals wij denken dat ze zouden moeten zijn, en vooral niet veranderlijk en vergankelijk zoals alles is! De derde waarheid is dat het lijden dus zal ophouden, wanneer het ons lukt, om die levensdorst af te leggen. En de vierde waarheid is die van de middenweg (tussen eerst de extremen van genotzucht en zelfkwelling) om van die levensdorst af te komen: in het Advayavada-boeddhisme het edele achtvoudige pad van achtereenvolgens het beste inzicht, het beste besluit, de beste formulering (om ons besluit objectief en bekritiseerbaar te maken), de beste instelling, de beste uitvoering, de beste inspanning, de beste aandacht en de beste bezinning, wat ons tot een nog beter inzicht dient te voeren, en zo verder.

Wij sluiten aldus eindelijk weer aan bij de voortgang naar beter toe van het geheel. Want de richting waarin de dingen gaan, kan alleen maar de juiste zijn. ER IS NAMELIJK GEEN ANDERE. Er is maar één Te. Tao doet zó en niet anders. Er is maar een weg naar Rome. Er is maar een Waarheid. Het boeddhisme, vooral het Zen-boeddhisme en zeer zeker het dynamische Advayavada-boeddhisme, is niet een verlossingsleer zoals bijvoorbeeld het hindoeïsme, maar een verzoeningsleer. Door het achtvoudige pad te volgen, verzoenen wij ons met de gang naar beter toe van het bestaan. De mens ervaart als vooruitgang wat overeenkomt met de richting waarin het bestaan voortgaat in de tijd. Want de mens is een deel van het geheel. En omdat wij het boeddhistisch levenspad als vooruitgang ervaren, weten wij dat dát de algemene richting van het bestaan is.

In het Advayavada-boeddhisme wordt, zoals gezegd, het achtvoudige pad benadrukt als een weerspiegeling onder de mensen en in menselijke termen van die vooruitgang van het bestaan. De advayavadin ervaart heel duidelijk in zijn eigen volgen van het pad de algemene vooruitgang, de alles omvattende trek naar beter toe, van het bestaan. Hij vindt in zijn persoonlijk volgen van het pad het onweerlegbaar bewijs van die vooruitgang van het geheel.

Tot slot, althans bijna, de eerste vier van de 36 deeltjes van de Hsin Hsin Ming, geschreven door Seng-ts’an, de Derde Patriarch van het Zen-boeddhisme, omstreeks het jaar 600. Hsin Hsin Ming betekent zoiets als Verhandeling over het Waarlijk Gelovig Denken:

De Volmaakte Weg* is heel makkelijk, behalve dat hij geen kiezen en verkiezen duldt; enkel aan wie vrij van haat en liefde is, toont hij zich ten volle en onvervalst.

Een haarbreed van verschil in je oordeel, zal hemel en aarde van elkaar scheiden; als je de weg in zijn geheel wilt aanschouwen, dien je elk voor of tegen te mijden.

Het immer in stelling brengen van je voorkeur, is een ziekte van je denken: wanneer de diepste zin der dingen je ontgaat, verstoor je steeds voor niets je gemoedsrust.

De weg is volkomen als de uitgestrekte ruimte; niets ontbreekt, niets is overbodig: het is door het maken van keuzes, dat wij die hoedanigheid uit het oog verliezen.

*dus Tao, of het Bestaan, God ofwel de Natuur als u wilt.

De fundamentele bedoeling van het Zen-boeddhisme en het Advayavada-boeddhisme is dat wij de waarneembare werkelijkheid gaan ervaren, niet als een wereld van dingen die steeds enkel iets zijn ten opzichte van iets anders, maar als een wereld van gelijkwaardige dingen op zich die goed zijn zoals ze zijn en tezamen één zijn. De wereld te ervaren als één van gelijkwaardige dingen op zich die goed zijn zoals ze zijn en tezamen één zijn is Nirvana, de Leegte, het Paradijs; het is de wereld te ervaren zoals zij door het Bestaan is bedoeld, het is het bestaan te ervaren zoals het werkelijk is. De in 1990 overleden Indiase wijsgeer Shree Rajneesh schreef mij zo’n vijf jaar voor zijn dood het volgende:

De waarheid waarover ik spreek is een gevoel van blijdschap in je hart. Het heeft niets te maken met logisch denken of wijsheid. Het heeft te maken met een transformatie van je meest innerlijke kern. Het is wanneer je wezen begint te bonzen en te kloppen in harmonie met het bestaan.. wanneer er geen dissonantie meer is tussen jou en het geheel.. wanneer je zo afgestemd bent op het geheel dat jij er niet meer bent, maar enkel het geheel er is.

En om die transformatie te bewerkstelligen en dat groots gevoel van ‘thuis te zijn in de wereld’ te bereiken, zegt het Advayavada-boeddhisme dit: (1) de dingen losweken van hun tegendeel of ideaalbeeld of spookbeeld – vele vervallen hierdoor, want ze bestaan enkel bij gratie van hun tegendeel, ideaalbeeld of spookbeeld. (2) de overblijvende enkelvoudige dingen-op-zich, hoewel ook leeg, d.w.z. onderling afhankelijk ontstaan, en uiteindelijk ook veranderlijk en vergankelijk, erkennen als de werkelijke draden van het bestaan. (3) inzien dat de stof, dus het geheel, geen andere draden dan deze heeft – er is daarnaast geen opzet, geen plan, geen doel, geen noodlot, enkel richting, enkel, in menselijke termen, vooruitgang in de tijd.

Hiermee zou ik mijn inleiding willen eindigen.

Dank u wel.

© 1997-2006