Grens der zedelijkheid (Bierens)

Toch is het zedelijk karakter niet de gehele inhoud van de mensengeest. Het zedelijke houdt verband met andere provincies van de geest. Er is ook schoonheidszin en religie, terwijl de theoretische rede de grond van alle uitmaakt. Het ware, dat als het goede onze strevende natuur [conatus] vóórlicht, heeft ook in het schone zijn uitdrukking en verenigt alle in het heilige. De zedelijkheid vervult d…us de mensengeest slechts ten dele en tot een grens. De grens begrenst op tweeërlei wijze, door het einde aan te wijzen waaroverheen het niet geldt en tevens het andere aan te duiden als zijn aanvulling: de grens wijst terug en wijst verder. Dat het zedelijke een begrensde geestelijkheid is, die wel een provincie, maar niet het gehele ‘rijk van de geest’ inneemt, houdt in dat de zedelijkheid geen volle menselijkheid is, en het zedelijk bewustzijn geen volledige uitdrukking van ons redelijk wezen. Het zedelijk karakter is geen volle menselijkheid. Deze uitspraak te overwegen zal ons geleiden uit dit tweede gedeelte van onze geestesleer [het eerste gedeelte van dit boek betrof de rede] tot het derde dat de schoonheidszin betreft.

Het geestesleven is voor de mens de erkenning en beleving van het Universum. Niet het gedeeltelijke maar het Geheel voldoet ons, niet de veelheid maar de Eenheid. Onze ziel is onrustig, zegt Augustinus, tot zij rust vindt in God. Ware het Geheel de som aller dingen, dan zou het menselijke verlangen niet te bevredigen zijn, maar het Geheel is de [ene] orde aller dingen, waarin wijzelf leven. De Eenheid is het Wezen dat ook in ons het wezen is. Zoals een cirkel betrokken is op zijn middelpunt en elk van de omtrekpunten met het middelpunt verband houdt.

In de zedelijkheid nu wordt het Universum slechts ten dele beleefd. Want de Idee, die de eenheid der wereld is, is in de mens als idee der persoonlijkheid aanwezig en wordt als zodanig in de zedelijkheid erkend en beleefd. Het Universum echter is het Goddelijk Wezen en omvat in zijn overpersoonlijkheid [zijn totale wezen] zowel de onpersoonlijke natuur als de persoonlijke geestelijke waarde, en, hoewel de laatste de belangrijkste van de twee is (zoals een denkend mens meer is dan een mineraal, al heet dit mineraal ook zon of melkweg) ligt hierin opgesloten dat ook het onpersoonlijke een aspect van de Idee is. Daarom kan de mensengeest niet in de zedelijkheid zijn vervulling vinden, maar, op de beleving van de Idee aangelegd, behoeft hij een aanvulling in de schoonheidszin. (uit Grens der zedelijkheid, in Menschengeest, door Dr. J.D. Bierens de Haan, Amsterdam 1926, p.229-230, hertaald door John Willemsens, Amsterdam 2014)

Ideaal der volkomen persoonlijkheid (Bierens)

De volkomen persoonlijkheid is de volkomen uitdrukking van de idee der persoonlijkheid, waarin tweeërlei ligt opgesloten de eenheid van het innerlijk wezen én de overeenstemming met het Universum. De eenheid van het innerlijk wezen is de eenheid van onze grond, d.i. de Idee in ons, uitgedrukt in ons zijn als persoon, d.i. in onze strevende natuur. De mens is Idee, die wordt tot levensdrang [conatu…s]; hij is Idee en de keerzijde van de Idee, ideële en zinnelijke natuur, geest en beest. Deze tweeheid is in eerste aanleg tegenstrijdigheid, waarbij, naar de uitspraak van Paulus ‘het vlees getuigt tegen de geest’. De normeloze zinnelijke natuur stemt niet overeen met de normbewuste idealiteit. De volkomen persoonlijkheid is nu het opgeheven zijn van deze tegenstrijdigheid, waarbij de impulsiviteit der zinnelijke natuur in overeenstemming is met de Idee in ons, en de eenheid van het innerlijk wezen is verworven. Deze staat van eenheid heet ook zedelijke vrijheid en wordt door Spinoza in het beeld van de homo liber getekend. De libertas humana is de voltooiing van het zedelijk leven. De term ‘vrijheid’ betekent in het bijzonder de overwinning over de zinnelijkheid. Vrijheid is attribuut van de volkomen persoonlijkheid. Deze gesteldheid licht als ideaal het zedelijk bewustzijn vóór. Zij is volkomen ‘persoonlijkheid’ omdat de niet-overeenstemmende zinnelijke natuur het onpersoonlijke is, en de mens, zolang zijn levensdrang niet in de Idee is hersteld, het onpersoonlijke der zinnelijke natuur in zich koestert. Eerst de zuivering van het onpersoonlijke maakt zijn persoonlijkheid vol. Ten volle persoonlijkheid zijn, de ongebrokenheid en onverdeeldheid van het persoonlijke te zijn, het geheel-zijn der persoonlijkheid is het zedelijk ideaal.

In deze idee des ideaals is het zedelijk goede overschreden, omdat de tegenstelling tussen geestelijkheid en zinnelijkheid, de spanning tussen deze, is opgeheven. In het ideaal is de overwinning, waarin de gerechtigheid bestaat, voorbij, daar ze de tweeheid insluit. Vandaar dat men stelt: ideaal, eindpunt.

In het ideaal der volkomen persoonlijkheid ligt ten tweede opgesloten de overeenstemming van mens en Universum. Daardoor immers was de idee des ideaals de afsluitende idee van het zedelijk bewustzijn, omdat daarin de eenheid van de mensen met het hoger-Algemene, de oneindige Geest, wordt vooruitgezien. Het geheel-zijn der persoonlijkheid is uitdrukking van het geheel zijn van het Al. Geheel zijn wij door opheffing van de tegenstelling van geest en zinnen, gelijk het Universum een geheel is doordat Idee en natuur niet twee heterogene machten zijn, maar de natuur deel uitmaakt van het proces der Idee en in de eenheid van het geheel is opgenomen.

Dat het zedelijke bewustzijn in het ideaal van de volkomen persoonlijkheid de overeenstemming met het Universum meedenkt, is vanwege de theoretische grondslag van de praktische rede. De praktische rede is een aanwending van het theoretische voor het streven en houdt dus impliciet de inhoud-in-het-algemeen van ons theoretisch bewustzijn in zich besloten. Zij veronderstelt wereldbeschouwing en wordt door deze gemotiveerd. Dát wij zedelijkheid hebben hangt niet los in de lucht en steunt evenmin op de onredelijkheid der conventie, maar is redelijk gegrond, en ons praktisch bewustzijn, dat geen redelijke gronden behoeft aan te voeren omdat het praktisch en geen theoretisch bewustzijn is, weet zich in dit opzicht nochtans bij de theoretische rede goed geborgen en veilig. Zo dan blijkt de theoretische achtergrond van het zedelijke hierin, dat in de ideaalvoorstelling de overeenstemming met het wereldwezen is meegedacht. Plato’s zedenleer drukt deze waarheid uit door de theosis als levensdoel voor te stellen, de vergoding, waarin het menselijke naar het goddelijke is vergeestelijkt. (uit Ideaal der volkomen persoonlijkheid, in Menschengeest, door Dr. J.D. Bierens de Haan, Amsterdam 1926, p.159-161, hertaald door John Willemsens, Amsterdam 2014)