De Hsin Hsin Ming

of Verhandeling over het waarlijk gelovig denken, geschreven door Seng-ts’an (Sosan), de derde patriarch van het Zen-boeddhisme, omstreeks het jaar 600. (Nederlandse versie door John Willemsens)

De volmaakte weg is heel makkelijk, behalve dat hij geen kiezen en verkiezen duldt; enkel aan wie vrij van haat en liefde is, toont hij zich ten volle en onvervalst.

Een haarbreed van verschil in je oordeel zal hemel en aarde van elkaar scheiden; als je de weg in zijn geheel wilt aanschouwen, dien je elk voor of tegen te mijden.

Het immer in stelling brengen van je voorkeur is een ziekte van je denken: wanneer de diepste zin der dingen je ontgaat, verstoor je steeds voor niets je gemoedsrust.

De weg is volkomen als de uitgestrekte ruimte; niets ontbreekt, niets is overbodig: het is door het maken van keuzes, dat wij die hoedanigheid uit het oog verliezen.

Houd je niet bezig met de verschijnselen, en sta niet stil bij de innerlijke leegte; wanneer je denken bij hun eenheid blijft, verdwijnt alle dualiteit vanzelf.

Wanneer je beweging tot stilstand brengt, wordt die rust weer relatief beweging, en als je bij de rust of de beweging blijft, leer je ook niet de eenheid kennen.

Wanneer de eenheid niet begrepen wordt, kunnen twee dingen je overkomen: door de dingen na te jagen, erin verstrikt raken, door de leegte te huldigen,
ook deze gaan ontkennen.

Hoe meer wij erover denken en praten, hoe verder wij van de waarheid afraken; wanneer wij het gepeins en gepraat staken, is er niets dat wij niet kunnen begrijpen.

De uiterlijkheden verbergen hun gronden; bij de wortel hervinden wij de betekenissen. Zodra wij maar even naar binnen keren, kunnen wij de dingen en de leegte doorzien.

Veranderingen in de dingen en de leegte, lijken slechts door onwetendheid echt; het is onnodig om naar de waarheid te zoeken; laat enkel je meningen vallen;

houd je niet bezig met dualiteiten; zorg enkel dat je die zelf niet in stand houdt; zodra je tot juist en onjuist komt, is de verwarring daar en verdwaalt je denken.

Elke tweeheid bestaat dankzij haar eenheid, maar klamp je ook niet aan deze vast; enkel wanneer je denken volkomen onverstoord is, zal geen der tienduizend dingen je aanstoot geven.

Wanneer ze geen aanstoot geven, bestaan ze niet; wanneer je denken onverstoord is, bestaat het niet. Het subject rust wanneer het object verdwijnt, het object verdwijnt zodra het subject rust.

De dingen zijn dingen vanwege het denken, en het denken is denken vanwege de dingen, en weet dat hun onderlinge verhouding uiteindelijk berust op de eenheid van de leegte.

In de leegte zijn de twee één, dus elk kan de tienduizend dingen omvatten: wanneer er geen verschil tussen beide is, hoe zou ‘n eenzijdig oordeel ontstaan kunnen?

De grote weg is rustig en ruimhartig, niets is makkelijk en niets is zwaar: eenzijdige meningen bieden geen uitkomst, en hoe haastiger gegeven, hoe vlugger ze verouderen.

Je eraan vastklampen loopt nooit goed af, want ze slepen je de verkeerde kant op: als je loslaat en de dingen hun eigen weg laat gaan, zal hun zin je noch ontgaan,
noch je bijblijven.

Houd enkel rekening met de aard der dingen, om vrij en onbekommerd de grote weg te volgen; vaststaande gedachten raken de waarheid kwijt, en worden bedrieglijk en ongezond.

Ongezonde gedachten verstoren de ziel; aan eenzijdige meningen heb je derhalve niets. Wil je het pad van het ene voertuig volgen, dien je je zes zintuigen in hoog aanzien te houden.

Het in hoog aanzien houden van de zes zintuigen, staat gelijk aan verlichting; aldus handelen de wijzen door niet-handelen, terwijl de onwetenden zichzelf vastbinden.

Hoewel de leer over niets bestendigs rept, hechten zij zich aan het een of ander. Hun eigen denken brengt die waan tot stand; een grotere tegenstrijdigheid bestaat er niet.

De onwetenden koesteren of rust of beweging; wie verlicht is, heeft geen voorkeuren: alle vormen van tweeheid zijn bedacht door het onwetend denken zelve.

De visioenen van bloemen in de lucht, wie gaat daar nou naar grijpen? Winst en verlies, juist en onjuist – weg met ze, voor nu en voor immer!

Wanneer het oog nooit zou slapen, zouden alle dromen voorgoed ophouden: wanneer het denken zijn eenheidsbesef behoudt, zijn de tienduizend dingen van één hoedanigheid.

Wanneer wij hun eenzelvigheid doorgronden, vervallen alle uiterlijkheden: wanneer wij de tienduizend dingen als één zien, herkrijgt elk zijn eigen zijnsgrond;

en dan zal je een staat zonder vergelijk bereiken, die niet te beschrijven valt: beweging tot stilstand gebracht is niet-beweging, rust op gang gebracht wordt niet-rust. Omdat er niet langer sprake van tweeheid is, is zelfs de eenheid niet eenzelvig meer.

Dit einde waar je niet verder kunt, wordt niet bepaald door wetten en verhoudingen: het denken volgens de weg is die waarin alle handelen tot een niet-handelen wordt;

alle onzekerheden vallen weg, en het ware geloof herkrijgt zijn eenvoud; niets wordt verder overgedragen, niets aan het geheugen toevertrouwd,

alles is leeg, helder en vanzelfsprekend, er is geen inspanning, geen krachtverlies – het is waar het denken strandt, waar de verbeelding tekortschiet.

In dit verheven rijk van het ware zijn, is er noch zelf noch een ander: wanneer er een benaming voor wordt geëist, kunnen wij enkel “niet-twee” zeggen.

Door niet-twee te zijn is alles één; alles wat is, wordt erin bevat: de wijzen van over de hele wereld, zij allen behoren tot dit absoluut geloof.

Dit absoluut geloof gaat voorbij tijd en ruimte. Een moment is tienduizend jaren, en alle dingen die zijn en die niet zijn, openbaren zich onvervalst aan je.

Het oneindig kleine is zo groot als maar kan, omdat de omstandigheden geen rol meer spelen; het oneindig grote is zo klein als maar kan, omdat er
geen begrenzingen meer bestaan.

Wat is, is gelijk aan wat niet is; wat niet is, is gelijk aan wat is. Wanneer het jou nog niet aldus voorkomt, zorg dat je niet in die toestand blijft.

Het ene bevindt zich in alle dingen, alle dingen bevinden zich in het ene – als dit nu ook voor jou zo is, maak je dan geen zorgen meer over volkomenheid!

Het gelovig denken is niet verdeeld, en de onverdeeldheid is het gelovig denken – dit is waar taal ontoereikend wordt, want er is hier van verleden, toekomst en heden
geen sprake meer.

Tao, Zen en de erfzonde

Ik zal mij eerst even voorstellen. Mijn naam is John Willemsens en ik heb ook een boeddhistische naam: A-dvaya-vada-nanda, in het kort Ananda. Het betekent zoiets als Hij die blijdschap put uit de Enkelvoudigheidsleer. Ik kreeg die naam toen ik mijn drievoudige toevlucht tot het boeddhisme nam. Dat wil zeggen toen ik formeel boeddhist werd. Men wordt formeel boeddhist door toevlucht te nemen tot de Boeddha, tot de Dharma (d.w.z. de Leer) en tot de Sangha (d.w.z. de Gemeente). De Boeddha, de Dharma en de Sangha zijn de zogenaamde drie juwelen van het boeddhisme.

Ik schrijf van tijd tot tijd artikelen, en ik geef regelmatig lezingen, over het taoïsme en het boeddhisme, over hun beider nakomeling Zen en over mijn eigen Advayavada-boeddhisme. Ik beheer ook een website op het Internet, die de spreekbuis van de Advayavada Stichting is. In 1990 heeft de uitgeverij Bres deze Nederlandse bewerking door mij van de Tao Te Tjing uitgegeven. Daarvoor had ik onder pseudoniem een bundel gedichten met de naam Tao is de weg uitgegeven. In 1996 heb ik deze tweede druk van mijn vertaling uit het Engels van Boeddha’s preek te Nagara, door Edwin Arnold, uitgebracht, met steun van het Boeddhadharma Boekenfonds.

Ook in 1996 werd ik in Londen samen met anderen door de huidige Veertiende Dalai Lama geïnitieerd in de Vajrayana Tjenrezi-meditatie. Tjenrezi is de Tibetaanse naam voor Avalokiteshvara, de bodhisattva van de genade, in het Chinees Kwan Yin (ook wel de Maria van het Oosten genoemd). Bodhisattva betekent “verlicht wezen” in het Sanskriet. De Dalai Lama wordt als een incarnatie van Tjenrezi gezien. De bedoeling van de initiatie is dat je tijdens het mediteren je volledig met Avalokita kunt identificeren: je bent dan op dat moment een manifestatie van deze bodhisattva, met alle mogelijkheden en verantwoordelijkheden van dien.

Er zijn veel verschillende richtingen in het boeddhisme. Ik ben zelf een aanhanger en leraar van een variant van het boeddhisme, die wij A-dvaya-vada-boeddhisme hebben genoemd, die afgeleid is van de leringen van Nagarjoena, een Indiase wijsgeer uit het einde van de 2e en begin van 3e eeuw na Christus. Nagarjoena was de stichter van de Madhyamaka school van het Mahayana of Noordelijk boeddhisme die met haar satya-dvaya of twee waarheden-leer een onderscheid maakt tussen een alledaagse relatieve of conventionele waarheid en een hogere, absolute waarheid. Deze hogere waarheid kent geen tegenstellingen en geeft inzicht in de zogenaamde leegte der dingen, d.w.z. inzicht in hun eigenlijke enkelvoudigheid én onderling afhankelijk ontstaan. In het Advayavada-boeddhisme ligt het accent op deze enkelvoudigheid en feitelijke eenheid. A-dvaya betekent niet-twee in het Sanskriet, A-dvaya-vada zoiets als niet-twee-isme.

De aanhanger van het Advayavada-boeddhisme heeft de overtuiging dat de mens als vooruitgang ervaart dat wat overeenkomt met de richting waarin het geheel van het bestaan voortgaat in de tijd; in het Advayavada-boeddhisme wordt daarom het Edele Achtvoudige Pad benadrukt als een weerspiegeling onder de mensen, en in menselijke termen, van die vooruitgang van het bestaan. De Advayavadin ervaart heel duidelijk in zijn volgen van het Pad de algemene vooruitgang, de alles omvattende trek naar beter toe, van het bestaan. Hij vindt in zijn persoonlijk volgen van het Pad het onweerlegbaar bewijs van die vooruitgang van het geheel.

Nagarjoena wordt ook traditioneel als de 14e patriarch van het Zen-boeddhisme beschouwd. Zijn werk werd al vroeg in de 5e eeuw in China vertaald door de wijsgeer Kumarajiva, en uitgelegd door taoïstische boeddhisten als Seng-Chao, en speelt vooral vanaf het einde van 7e eeuw, ten tijde van de Zen-patriarch Hui-neng, ook in het Zen-boeddhisme een voorname rol.

Ik ben uitgenodigd door u, om u iets over het taoïsme en het Zen-boeddhisme te vertellen, deze ook in verband gebracht met de westerse erfzonde-gedachte. De titel van deze lezing is dan ook: Tao, Zen en de erfzonde. Ik zal om te beginnen een inleiding van ruim ‘n halfuur houden. Daarna zal ik onze folder uitdelen en kunt u vragen stellen.

T A O

Wel, ik zal u geen exotisch verhaal vertellen, met veel oosterse termen en kreten. Tao, of dao, betekent gewoon “weg” en bedoeld wordt de Weg die de totaliteit van het bestaan, dat wil zeggen het Al, dus alle werkelijkheid, zich baant.

Even iets over die werkelijkheid. Wij kunnen ons moeilijk voorstellen, dat bijvoorbeeld het aantal sterren in ons universum, meer zijn dan alle zandkorrels op alle stranden van de wereld. De sterren van onze Melkweg alleen al zijn enkele honderden miljarden, en er zijn zo’n honderd miljard melkwegstelsels in het zichtbaar bestaan. De sterren zijn de bronnen van het leeuwendeel van de bestanddelen van alle levende wezens en van het licht en de warmte die het leven mogelijk maken. En tussen de ontelbare stelsels en de uitgestrekte wolken van interstellaire materie, enorme zeeën van vooral waterstofgas? Wij zouden er 100.000 lichtjaren over doen om alleen al van het ene eind naar het andere eind van ons eigenstelsel te reizen. En let wel, de snelheid van het licht is zo’n 300.000 km per seconde! Een lichtjaar in kilometers is zo ongeveer een 1 met 13 nullen. En daar dan 100.000 van! Reken maar uit! De afstand naar het sterrenstelsel dat het meest nabij de onze is, de Andromeda-nevel, is 2komma2 miljoen lichtjaren.

Het aantal sterren in al die stelsels is zo’n tien duizend miljard miljard, dus een 1 gevolgd door zo’n 22 nullen. En planeten zijn er ongeveer even veel. Ook zo’n tienduizend miljard miljard. En een miniscuul planeetje, een planeetje van al die miljarden en miljarden, is toevallig, even, heel even in de tijd, aan het mensen. Er zijn inmiddels ruim zes miljard van die kleine wezentjes op aarde en zo’n …. daarvan zijn wij. Levensbeschouwingen als het filosofisch taoïsme houden zich bezig met het wonder van het menselijk leven tegen de achtergrond van dat onvoorstelbaar groot geheel.

En deze Tao Te Tjing is het belangrijkste geschrift van het filosofisch taoïsme, van de tao tjia. Voor alle duidelijkheid, over de tao tjiao, het religieus taoïsme, dat wil zeggen de taoïstische religie van bijvoorbeeld Taiwan, ga ik het niet hebben. Het heeft niets met ons onderwerp te maken. De taoïstische religie houdt zich voornamelijk bezig met methodes om de persoonlijke onsterfelijkheid te bereiken en dat soort zaken. Het beoogt in feite het tegenovergestelde van wat het filosofisch taoïsme nastreeft, dat de natuur als leidraad neemt. De twee voornaamste deugden van het filosofisch taoïsme zijn juist de natuurlijkheid of spontaniteit (tzoe-jan, ziran) en woe-wei; woe-wei betekent niets te doen dat tegen de draad der dingen indruist, waarover later meer.

De Tao Te Tjing, ook wel de Lao-tse genoemd, wordt toegeschreven aan de wijsgeer Lao-tse, die zo’n vijf of zes eeuwen voor Christus geleefd zou hebben. Zijn belangrijkste discipel was Tjoeang-tse, die vermoedelijk zo’n 200 jaar later leefde. Van hem zijn de eerste zeven zogenaamde “innerlijke” hoofdstukken van het boek dat de Tjoeang-tse wordt genoemd.

T E

Te, of de, betekent kracht, werking, gedrag, deugd of eigenschap, dus de manier waarop het bestaan zich een weg baant. Zoals wanneer wij zeggen dat bijvoorbeeld staal zich zo-en-zo gedraagt, hoe staal is. Te is hoe Tao is of doet in de praktijk, in en door ons en alle andere dingen. Tao is alles en Te is hoe dat alles werkt.

Te is niet een ding, niet een iets, op dezelfde manier dat ons bewustzijn niet een iets is. Het bewustzijn is een gebeurtenis, net als lopen en praten. Met name de boeddhist moet er goed op letten dat hij niet van het bewustzijn toch weer een iets, een soort ziel maakt, iets dat los van het lichaam zelfstandig dingen kan doen of nalaten of worden. Want het bewustzijn, hoe belangrijk dan ook, is niet een iets, niet een ding, maar een gebeurtenis, een handeling, een proces.

Bewustzijn is de naam die wij hebben overeengekomen voor de werking van de gezamenlijke zintuigen van het lichaam, voor de gezamenlijke gewaarwording, inclusief het denken, dat in het klassieke boeddhisme het zesde zintuig is, voor de gezamenlijke software om het zo maar te zeggen. Maar te beweren dat het bewustzijn op zijn beurt iets zou kunnen doen, transmigreren of herboren worden of Nirvana ingaan of iets dergelijks, is als te zeggen dat mijn hardlopen of mijn zwemmen in staat zou zijn om zonder mij de finish te bereiken. Te is dus niet een iets maar hoe het Al, of Tao, gebeurt. Te is het gezamenlijke bewust-zijn van alles. Maar let op, geen ding, geen iets. De dingen en wat ze zijn of doen zijn niet twee dingen.

T J I N G

Tjing betekent officiële verhandeling. De titel Tao Te Tjing betekent dan ongeveer: De gezaghebbende verhandeling over de Weg en zijn deugdzame werking. Het bevat zo’n 5000 Chinese tekens, later verdeeld over 81 hoofdstukjes. Er bestaan tenminste vier belangrijke Chinese versies en hiervan honderden Westerse vertalingen. De voornaamste Chinese versies zijn die van Wang Pi en die van Ho-sjang Koeng uit het begin van onze jaartelling. Ik heb mijn Nederlandse bewerking gebaseerd op een groot aantal Westerse vertalingen van deze twee Chinese versies, in het bijzonder de Engelse vertaling van Wing-tsit Chan. En niet lang geleden zijn er vertalingen gepubliceerd van twee iets oudere versies maar pas gevonden in 1973, in het plaatsje Mawangdui. In 1993 is er ook nog in een tombe in de Guodian buurt van Jingmen de z.g. ‘Bamboestrippen Laozi’ gevonden, met zo’n 31 van de 81 hoofdstukjes. Ze lijken alle vijf veel op elkaar. Maar de Westerse vertalingen zijn vaak erg verschillend. Het Chinees leent zich niet voor een letterlijke vertaling. Het Chinese schrift is samengesteld uit ideogrammen of woordtekens, van pictografische oorsprong, die zich over en weer beïnvloeden.

Het woordteken voor Tao (Dao) is bijvoorbeeld samengesteld uit twee elementen, een dat een hoofd voorstelde en een dat op beweging duidde. Het woordteken voor Te (De) was oorspronkelijk een pictogram dat beweging met eenheid van oog en hart voorstelde. Neem een pictogram dat wij gebruiken, de doodskop met kruisbeenderen: gif, gevaar, piraten, drie totaal verschillende betekenissen. De vertalingen van de Tao Te Tjing zijn dan ook vaak heel subjectieve interpretaties. Hoofdstukjes 1 en 2 zijn de allerbelangrijkste.

TAO TE TJING

De beginregels van de Tao Te Tjing worden wél redelijk uniform vertaald en zijn daarom vrij bekend:

Het Tao dat genoemd wordt, is niet het eeuwige Tao;  de namen die genoemd worden, zijn niet de eeuwige namen.

Met andere woorden:

De weg die men de Weg noemt, is niet de Eeuwige Weg,  want de namen die wij aan de dingen geven, zijn geen eeuwige namen.

Ziet u, iedereen had het in die tijd over een dingachtige macht die ze de Tao van de Hemel noemden. De mens moest zich spiegelen aan die denkbeeldige veeleisende Tao van de Hemel. En wat Lao-tse beweert, is dat die Tao van de Hemel waar men het over had, niet het eeuwige beginsel kón zijn, en wel, omdat de betekenis van de namen die wij gebruiken niet universeel en eeuwig is. Namen dekken niet voor iedereen en voor altijd dezelfde lading. Ook vandaag de dag nog hebben twaalf gelovigen dertien verschillende meningen over hoe hun god eruitziet en wat hij, zij of het voor hen dient te betekenen. En als u over tien of twintig jaar dezelfde gelovige mens opnieuw vraagt wat hij of zij onder God verstaat, zult u zien dat God met dat mens is meeveranderd. En als hij met de mensen meeverandert, dan gaat het duidelijk niet om een eeuwig-gelijk-blijvende god, dan gaat het niet om het eeuwig-gelijk-blijvende beginsel. Lao-tse legt uit wat er aan de hand is:

Hemel en Aarde zijn naamloos geboren; noemen is enkel de moeder der dingen. Wie geen verlangens koestert, aanschouwt hun mysterie; wie wel verlangens koestert, aanschouwt hun gedaante. De twee (mysterie en gedaante) zijn in wezen hetzelfde; pas dan krijgen ze elk een naam…

Er zijn legio voorbeelden te geven: schrijftafel en antiek, we hebben het over hetzelfde ding met vier poten, de ene ziet de handige schrijftafel en gaat er aan zitten knoeien met inkt en plaksel, de ander het waardevolle antieke meubelstuk waar je vooral niet aan moet gaan zitten knoeien. En dan gaat Lao-tse heel kras en eigenwijs als volgt door:

Het is omdat iedereen schoonheid als schoon beschouwt, dat het lelijke bestaat; het is omdat iedereen goedheid als goed beleeft, dat het kwade bestaat. Zijn en niet-zijn veroorzaken elkaar;…

En iets verder zijn levensfilosofie, de zuivere taoïstische levensfilosofie in twee fundamentele regels:

Daarom handelt de wijze door niet-handelen en verkondigt hij zonder woorden.

en

De tienduizend dingen ontstaan om hem heen en hij wijst geen enkele af…

Een voorbeeld: een man heeft twee dochters. Hij noemt de ene mooi. Wat gebeurt er met de andere? Die wordt automatisch lelijk. Hij heeft haar zelf lelijk gemaakt. En hier proeven wij reeds de enkelvoudigheid, de enkelvoudigheid van “dit, hier en nu”, van de dingen “op zich”, in hun eigen hoedanigheid, los van een tegendeel en los van een ideaalbeeld of van een spookbeeld, los van een droombeeld of van een schrikbeeld, die de latere boeddhistische Zen-meesters zo magistraal hebben uitgewerkt. Even een doordenkertje als voorproefje: Het land waar het nooit warm of koud is, is waar ik in de zomer zweet en in de winter bibber.

Z E N

Zen is een Japans woord. Het komt van het chinese Tj’an, wat weer komt van het sankriete Dhyana, wat meditatie, mediteren betekent. Zen-boeddhisme betekent dus meditatie-boeddhisme. Zen werd ooit woe-wei-boeddhisme genoemd. Woe-wei betekent letterlijk, zoals gezegd, niets doen of niet-handelen in het Chinees. Bedoeld wordt niets tegen de draad in te doen, niets te veroorzaken, en vooral niet onbedoeld ergens van het tegendeel op te roepen. Want als je het ene voortrekt, raakt het andere onherroepelijk achtergesteld. Het is hetzelfde niet-handelen dat we zonet in de Tao Te Tjing tegenkwamen.

Het Zen-boeddhisme is ontstaan in China aan het begin van de 6e eeuw van onze jaartelling. Dus zo’n duizend jaar na de dood van de Boeddha. Het boeddhisme als zodanig was toen al enkele eeuwen in China bekend. De terminologie die men alom gebruikte was puur taoïstisch. Het Zen-boeddhisme was in eerste instantie de leer van de Boeddha als verkondigd in China door de Indiase wijsgeer Bodhidharma, zoals het door de reeds bestaande taoïstische boeddhisten werd geïnterpreteerd. Bodhidharma is traditioneel de 28e patriarch in de lijn van Indiase patriarchen die tot het Zen-boeddhisme in China leidde.

Later, in de 7e eeuw, mogelijk dankzij een hernieuwde, meer nauwkeurige inbreng van Nagarjoenas denkbeelden door de Niu-t’ou of Ossekop-sekte, wordt ook in het Zen-boeddhisme het belangrijkste begrip de enkelvoudigheid, non-duality, in het sanskriet a-dvaya=niet-twee, in het Chinees woe-hsin=niet-denken=no-mind. Bedoeld wordt niet-vooringenomen en niet-dualistisch te denken – dat men op de werkelijkheid moet reageren niet denkend, maar als een spiegel.

Men moet a-dvaya niet verwarren met a-dvaita. Daarom even een ietwat technische uitleg. A-dvaita is een ontologisch begrip, een standpunt over het zijn der dingen, uit het hindoeïsme, dat voornamelijk inhoudt dat Brahman en de atman niet twee verschillende dingen zijn. A-dvaya is daarentegen een epistemologisch begrip. Het is het van tevoren weten dat het bestaan één en niet twee is. A-dvaya is het vooraf weten dankzij het blootleggen van de intuitie, door het afleggen van alle veronderstellingen, dat het bestaan één is, dat er geen andere twee zijn dan deel en geheel, geen andere twee dan teller en noemer. Het woord “leegte” dat daarbij hoort is meta-taal, zoals wanneer wij in één taal over een andere taal spreken: we proberen met dat gewoon woord iets onuitsprekelijks uit te drukken.

A-dvaita is in het hindoeïsme de veronderstelling achteraf, dat de dingen een illusie, Maya, zijn en dat Brahman (of God) en de atman (d.w.z. de ziel) hetzelfde zijn. Volledigheidshalve, in de boeddhistische Yogatjara of Vijñanavada (dat een soort subjectivisme avant la lettre is) betekent het begrip niet-twee dat de dingen en het bewustzijn niet twee maar één zijn, dat de dingen in feite niet bestaan maar bedenksels (of ideeën) van het bewustzijn zijn, althans van die skandha of cluster (van de vijf) die in het klassieke boeddhisme als “het” bewustzijn wordt beschouwd.

Maar terug naar de a-dvaya, de non-duality, terug naar de enkelvoudigheid, terug naar de werkelijkheid:

Het land waar het nooit warm of koud is, is waar ik in de zomer zweet en in de winter bibber.

Want ziet u, het is pas warm wanneer u in gedachten de koude erbij haalt. Het is pas koud wanneer u in gedachten de warmte erbij haalt. De zomer is niet “op zich” warm. Zelfs niet wanneer wij zweten. Het wordt pas warm wanneer wij in gedachten de winter, wanneer wij in gedachten de koude erbij halen. Wanneer de zomer er is, dan is de winter er toch niet? Ze zijn er alleen tegelijk in onze gedachten, in ons denken, in onze subjectieve herinneringen en verwachtingen, maar niet werkelijk. Wij vergelijken dus iets werkelijks met iets onwerkelijks. Wij bedenken steeds dingen die er niet zijn om te bepalen wat er wel is. En deze dualiteit, deze dualiteit van wat is en niet is, van wat zo is en niet zo is, die in de Chinese filosofie zoveel aandacht krijgt – denk maar aan Yin en Yang en de inspanningen die men zich getroost om deze twee in evenwicht te brengen – is de dualiteit die men in het Zen-boeddhisme en het Advayavada-boeddhisme tracht te doorbreken naar de conceptuele leegte, naar het Ene erachter.

Het is hopelijk duidelijk dat warm en koud relatieve begrippen zijn “die elkaar veroorzaken”, en geen absolute, enkelvoudige begrippen. Maar laten wij toch nog even deze twee kaarsen als voorbeeld nemen. Deze is groter dan deze. Deze is de grote en deze is de kleine. Ik zet nu de kleine weg. In onze gedachten blijft deze de grootste. Toch is hij niet groot in absolute zin, niet werkelijk, want kijk maar. Deze derde kaars, die ik nu tevoorschijn haal, is nog veel groter. Voel nu je denken veranderen.. voel hoe deze kaars, die toch groot, de grootste was, in je denken van groot naar klein gaat omdat er nu een nog grotere naast staat.

En dan: “Meester, wat is Zen?” “Heb je je havermout opgegeten?” “Ja, Meester.” “Ga dan je bord afspoelen!” Hier gaat het om elke handeling “op zich”, “dit bepaalde doen hier en nu”, in de richting van Te. Zen is natuurlijk in de eerste plaats leven volgens Te. En Te, de manier waarop het bestaan voortgaat, is volkomen enkelvoudig. Maar om die universele enkelvoudigheid nog wat verder uit te leggen, kan ik, zoals aangekondigd, ook dichter bij huis te rade gaan. En wel bij Genesis, het eerste boek van het Oude Testament, het eerste deel van de Bijbel. Want wat is eigenlijk de erfzonde? en wie zijn de dragers van de erfzonde? Want het paradijs was en is enkelvoudig…

DE ERFZONDE

Volgens het oude bijbelverhaal schiep God de aarde in zes dagen en aan het einde van elke dag bekeek hij zeer tevreden zijn schepping… en hij zag dat het goed was, staat er. De god zegt het, dus goed in absolute, eeuwige zin. Dat de dingen goed zijn zoals ze zijn. En let wel: alles was goed, alles. Nu, omdat het onderscheid tussen laten we zeggen absoluut goed en kwaad voorbehouden was aan de goden, mocht de mens niet van de vruchten van die ene boom eten, van de boom van de kennis van goed en kwaad. Toen de mens er toch van at, ging hij ook denken in termen van goed en kwaad, wat volgens het scheppingsverhaal duidelijk niet de bedoeling was. Want de mens kan Gods plan, waar God zo tevreden over is, niet overzien en niet begrijpen. De mens kan en mag daar geen oordeel over vellen. En vooral heeft de mens niet het recht, laat staan de capaciteiten, om Gods plan naar zijn eigen hand te willen zetten.

Hij is ook niet geschapen om eeuwig te leven. Hij moet nu ook weggehouden worden van die andere boom, de boom des levens. God jaagt de mens uit het paradijs en doet alles om te voorkomen dat dat ook nog gebeurt. Hij stelt zelfs cherubijnen en een vlammend zwaard op in de tuin om “de weg van de boom des levens te bewaren”. Wat is dan die erfzonde? Het ongeoorloofd denken in termen van goed en kwaad, d.w.z. in termen van goed en kwaad in absolute zin, het goed en kwaad van in den beginne. De erfzonde is het oordelen over Gods schepping. De hoogmoed, de bijbelse hubris, om steeds opnieuw de helft van Gods schepping af te keuren. Dit is mooi, dat is lelijk, dit is goed, dat is slecht… steeds opnieuw wordt de helft der dingen afgekeurd totdat er zelfs vaak niets van het leven overblijft dat hij of zij mooi of goed vindt. De naaktheid van de mens is ineens slecht. Niet voor God. Het is aan de mens zijn schaamte dat de god ziet dat er van de verboden vrucht is gegeten. Aan het feit dat Adam en Eva zich onnozel schamen voor hun heel natuurlijke naaktheid ziet God dat ze van de verboden vrucht hebben gegeten. Dat is alles. Het gaat niet om hun naaktheid maar om hun onterechte schaamte. Niet naakt is zonde, maar je schaamte is zonde.

De mens schaamt zich omdat hij is gaan “dubbeldenken” in termen van fundamenteel goed en kwaad, en dat niet mag noch kan, simpelweg omdat hij daar niet voor uitgerust is! De wereld die de bijbelse God voor ogen heeft is een van gelijkwaardige dingen op zich die allemaal goed zijn, die allemaal goed zijn zoals ze zijn, zoals ze zijn op zich, los van onze mening erover, los van wat wij ervan vinden. Wanneer lost Jezus, de tweede Adam, Adams schuld van ongehoorzaamheid en hoogmoed in? Wanneer hij eindelijk en op het nippertje zegt wat wij allen behoren te zeggen: Here, of Natuur, of Bestaan, of Werkelijkheid, UW WIL GESCHIEDE.

Wie zijn dus de dragers van de erfzonde? wie zijn die vijfde colonne van het kwade? Nu, vooral zij die zeggen dat het met Gods wereld de verkeerde kant op gaat en, werkelijk als toppunt van zondig dubbeldenken, hun zelfverzonnen hiernamaals verkiezen boven Gods wonderlijke werkelijkheid. Want wie anti-wereld is, is anti-God. God en de wereld zijn hetzelfde. Het zijn het mysterie en de gedaante van hetzelfde, zoals Lao-tse (en natuurlijk onze eigen Spinoza) het al zei.

DE VIER WAARHEDEN

En zo komen wij, wonder boven wonder, bij de Boeddha’s prachtige ontdekking van de vier waarheden: De eerste waarheid is die van de alomtegenwoordigheid van het lijden. Je kunt in feite ook zeggen die van de alomtegenwoordigheid van de erfzonde. Want de tweede waarheid is dat het lijden wordt veroorzaakt door de levensdorst: d.w.z. de dingen willen, niet zoals ze zijn, maar zoals wij denken dat ze zouden moeten zijn, en vooral niet veranderlijk en vergankelijk zoals alles is! De derde waarheid is dat het lijden dus zal ophouden, wanneer het ons lukt, om die levensdorst af te leggen. En de vierde waarheid is die van de middenweg (tussen eerst de extremen van genotzucht en zelfkwelling) om van die levensdorst af te komen: in het Advayavada-boeddhisme het edele achtvoudige pad van achtereenvolgens het beste inzicht, het beste besluit, de beste formulering (om ons besluit objectief en bekritiseerbaar te maken), de beste instelling, de beste uitvoering, de beste inspanning, de beste aandacht en de beste bezinning, wat ons tot een nog beter inzicht dient te voeren, en zo verder.

Wij sluiten aldus eindelijk weer aan bij de voortgang naar beter toe van het geheel. Want de richting waarin de dingen gaan, kan alleen maar de juiste zijn. ER IS NAMELIJK GEEN ANDERE. Er is maar één Te. Tao doet zó en niet anders. Er is maar een weg naar Rome. Er is maar een Waarheid. Het boeddhisme, vooral het Zen-boeddhisme en zeer zeker het dynamische Advayavada-boeddhisme, is niet een verlossingsleer zoals bijvoorbeeld het hindoeïsme, maar een verzoeningsleer. Door het achtvoudige pad te volgen, verzoenen wij ons met de gang naar beter toe van het bestaan. De mens ervaart als vooruitgang wat overeenkomt met de richting waarin het bestaan voortgaat in de tijd. Want de mens is een deel van het geheel. En omdat wij het boeddhistisch levenspad als vooruitgang ervaren, weten wij dat dát de algemene richting van het bestaan is.

In het Advayavada-boeddhisme wordt, zoals gezegd, het achtvoudige pad benadrukt als een weerspiegeling onder de mensen en in menselijke termen van die vooruitgang van het bestaan. De advayavadin ervaart heel duidelijk in zijn eigen volgen van het pad de algemene vooruitgang, de alles omvattende trek naar beter toe, van het bestaan. Hij vindt in zijn persoonlijk volgen van het pad het onweerlegbaar bewijs van die vooruitgang van het geheel.

Tot slot, althans bijna, de eerste vier van de 36 deeltjes van de Hsin Hsin Ming, geschreven door Seng-ts’an, de Derde Patriarch van het Zen-boeddhisme, omstreeks het jaar 600. Hsin Hsin Ming betekent zoiets als Verhandeling over het Waarlijk Gelovig Denken:

De Volmaakte Weg* is heel makkelijk, behalve dat hij geen kiezen en verkiezen duldt; enkel aan wie vrij van haat en liefde is, toont hij zich ten volle en onvervalst.

Een haarbreed van verschil in je oordeel, zal hemel en aarde van elkaar scheiden; als je de weg in zijn geheel wilt aanschouwen, dien je elk voor of tegen te mijden.

Het immer in stelling brengen van je voorkeur, is een ziekte van je denken: wanneer de diepste zin der dingen je ontgaat, verstoor je steeds voor niets je gemoedsrust.

De weg is volkomen als de uitgestrekte ruimte; niets ontbreekt, niets is overbodig: het is door het maken van keuzes, dat wij die hoedanigheid uit het oog verliezen.

*dus Tao, of het Bestaan, God ofwel de Natuur als u wilt.

De fundamentele bedoeling van het Zen-boeddhisme en het Advayavada-boeddhisme is dat wij de waarneembare werkelijkheid gaan ervaren, niet als een wereld van dingen die steeds enkel iets zijn ten opzichte van iets anders, maar als een wereld van gelijkwaardige dingen op zich die goed zijn zoals ze zijn en tezamen één zijn. De wereld te ervaren als één van gelijkwaardige dingen op zich die goed zijn zoals ze zijn en tezamen één zijn is Nirvana, de Leegte, het Paradijs; het is de wereld te ervaren zoals zij door het Bestaan is bedoeld, het is het bestaan te ervaren zoals het werkelijk is. De in 1990 overleden Indiase wijsgeer Shree Rajneesh schreef mij zo’n vijf jaar voor zijn dood het volgende:

De waarheid waarover ik spreek is een gevoel van blijdschap in je hart. Het heeft niets te maken met logisch denken of wijsheid. Het heeft te maken met een transformatie van je meest innerlijke kern. Het is wanneer je wezen begint te bonzen en te kloppen in harmonie met het bestaan.. wanneer er geen dissonantie meer is tussen jou en het geheel.. wanneer je zo afgestemd bent op het geheel dat jij er niet meer bent, maar enkel het geheel er is.

En om die transformatie te bewerkstelligen en dat groots gevoel van ‘thuis te zijn in de wereld’ te bereiken, zegt het Advayavada-boeddhisme dit: (1) de dingen losweken van hun tegendeel of ideaalbeeld of spookbeeld – vele vervallen hierdoor, want ze bestaan enkel bij gratie van hun tegendeel, ideaalbeeld of spookbeeld. (2) de overblijvende enkelvoudige dingen-op-zich, hoewel ook leeg, d.w.z. onderling afhankelijk ontstaan, en uiteindelijk ook veranderlijk en vergankelijk, erkennen als de werkelijke draden van het bestaan. (3) inzien dat de stof, dus het geheel, geen andere draden dan deze heeft – er is daarnaast geen opzet, geen plan, geen doel, geen noodlot, enkel richting, enkel, in menselijke termen, vooruitgang in de tijd.

Hiermee zou ik mijn inleiding willen eindigen.

Dank u wel.

© 1997-2006